zondag 24 april 2011

Yves T'Sjoen (red.) - De tegenstrijdige generatie. Dichters van de jaren zeventig

Om te openen in de trant van een recente kritiek van de nieuwe Brouwers door Marja Pruis in de Groene Amsterdammer: ik denk niet dat het heel moeilijk is om een enthousiaste, intelligente recensie te schrijven van de bloemlezing van Yves T'Sjoen De tegenstrijdige generatie. Dichters van de jaren zeventig.
Er is namelijk veel te zeggen over de bloemlezing. Maar eerst: hoe ziet deze eruit? Opgenomen is een greep uit de Vlaams/Nederlandse (babyboom) generatie dichters tussen grofweg de Zestigers en de Maximalen. Het zijn dichters die volgens T'Sjoen (1966), docent moderne Editiewetenschap en moderne Nederlandstalige literatuur te Gent, in de loop van hun carrière de aandacht van de kritiek verloren. Zij werden geboren tussen 1944 en 1954 en debuteerden tussen 1968 en 1984. Opmerkelijk aan de bloemlezing is dat de dichters zelfstandig en op uiteenlopende wijze hun gedichten selecteerden. Hierover later meer.
Geen (tegenstrijdige) generatie
'De gemeenschappelijke karakteristiek die deze dichters verbindt, is dat ze met zijn allen weigeren een generatie te vormen' schrijft T'Sjoen in zijn wollige inleiding. Maar waarom dan een bloemlezing samenstellen? Hierop geeft de auteur geen antwoord. Daarnaast ontbreekt een steekhoudende argumentatie bij zijn keuze voor de zeventien opgenomen dichters.
Zo blijft onduidelijk waarom hij geboortejaren van de dichters van belang acht. T'Sjoen claimt dat het hem om de generatie van de jaren zeventig gaat, maar het is een blijk van willekeur dat sommige dichters voor 1970 en na 1980 gedebuteerd blijken te zijn. Als je toch met de Franse slag selecteert, had Anneke Brassinga (1948, debuut 1987) evengoed opgenomen kunnen worden; onbeargumenteerd blijft waarom niet voor andere dichters is gekozen. Waar T'Sjoen in zijn inleiding zelf achter komt, is dat impopulariteit bij de kritiek geen criterium is: Nolens en Gerlach bleken ruim besproken – wat overigens ook geldt voor Stefan Hertmans, Hester Knibbe en Willem Jan Otten.
Draak van een inleiding
Mogelijk komt het doordat Uitgeverij Meulenhoff geen literair redacteur meer in dienst heeft, want beter dan in Stem en tegenstem (2004) en De gouddelver(2005) slaagt T'Sjoen erin tot in het uiterste te verhullen wat hij bedoelt. Zo gebruikt hij in de inleiding de woorden 'nieuwrealistische' en 'neorealisme'. Hebben deze woorden beide betrekking op dezelfde concept? Zo ja, waarom die afwijkende schrijfwijze?
De wereld is oneindig complex, maar T'Sjoen weet hem nog veel ingewikkelder te maken. In plaats van de 'onbekommerde poststructuralist' uit te hangen had hij het lef moeten hebben positie te kiezen en zijn keuzes te motiveren. Zijn inleiding had hij beter kunnen indikken tot: 'De opgenomen dichters heb ik gekozen omdat ik hun werk/hen (voorkeur te omcirkelen door T'Sjoen) leuk vind en omdat ze naar mijn zin maar weinig in de kritieken besproken worden. Toen duidelijk werd dat ik met mijn selectiecriteria erg vluchtig en ondoordacht te werk ben gegaan omdat bleek dat verschillende dichters wel degelijk veel aandacht kregen van de kritiek, heb ik mijn koers niet gewijzigd. Ik vreesde Nolens aan een volgende drankstuip te helpen en zag de nagels van Gerlach al in de lak van mijn auto. Omdat het samenstellen van de bloemlezing mij verveelde, heb ik de dichters gevraagd zelf gedichten aan te dragen.' Het had een paar bomen gespaard.
Domper voor de dichters
Het moet toch beetje lullig zijn om in deze bloemlezing te staan. Ten eerste krijgen de dichters de reputatie slecht opgepikt te worden door de kritiek. Door de keuze voor de gedichten uit handen te geven ontbreken ten tweede overkoepelende (kwaliteits)criteria. Dat is vooral vreemd omdat T'Sjoen de dichters 'hun plek' wil geven. De dichters kregen een eigen plek toegewezen en ongearticuleerd blijven hun eigen selectiecriteria. Zodoende slaat deze 'generatiebloemlezing' de plank mis: er wordt geen overzicht geschapen. Ten derde wordt hun werk door de bunker van T'Sjoens inleiding gevrijwaard van lezing. Nu ja, misschien zijn er twintig mensen te vinden, dichters en recensenten incluis. Het gaat dan ook niet om kwantiteit, maar om kwaliteit.
Gepubliceerd op 8WEEKLY

woensdag 13 april 2011

Esther Jansma - Mag ik Orpheus zijn?

TEGEN VOORINGENOMEN KRITIEK

In de voorjaarsaanbieding van de Arbeiderspers stond een merkwaardige aanbeveling van Piet Gerbrandy bij de essaybundel Mag ik Orpheus zijn?'Esther Jansma moet ophouden literatuurtje te spelen'. Als je tegen één dichteres zoiets niet moet zeggen, dan is dat Jansma wel.

Volgens Jansma hebben recensenten als Gerbrandy een vooringenomen houding tot haar werk. Als ze poëzie schrijft over historische onderwerpen wordt dat alleen op waarde geschat omdat ze als archeologe 'legitiem toegang zou hebben tot geschiedkundige thema's', in plaats van dat er naar de literaire kwaliteit van haar teksten wordt gekeken. Andere gedichten worden door dit soort critici pas gewaardeerd als ze naar haar persoonlijke leven verwijzen en soms krijgt ze zelfs de opdracht zich op vrouwelijke zaken concentreren.

Tegen biografisme
Hoewel ze zichzelf als referentiepunt neemt, zijn de stilistisch mooie essays te lezen als een algemeen verweerschrift tegen vooringenomen kritiek. De algemene aanname is volgens Jansma nog steeds 'dat vrouwen schrijven uit therapeutische motieven, om te bevestigen wat ze al weten of om te wennen aan wat vreemd is'. Een gevolg is dat het 'lyrische ik' in door vrouwen geschreven poëzie al snel geïdentificeerd wordt met een 'vrouwelijk ik'. Daardoor boet hun poëzie aan kracht in, want een 'vrouwelijk ik' verwijst al gauw een naar een persoonlijke weergave van haar auteur. Je kunt Jansma hierin geen ongelijk geven en het is opmerkelijk dat critici als Gerbrandy, groot geworden in de traditie van het toonaangevende literaire tijdschrift Merlyn, deze les uit het oog hebben verloren. Dat tijdschrift stond een zuiver tekstgerichte literatuurkritiek voor, die biografisme schuwt.

Hoewel een steriel anti-biografisme nooit goed kan zijn – het is eerlijker een debuut aan andere debuten te meten dan aan het werk van een routinier – is het terecht dat Jansma dit onderwerp aankaart. Maar het punt van Jansma komt helaas niet goed uit de verf. Bij de eerste twee essays komt dat vooral door hun ondoorzichtige structuur. Het eerste is een 'abecedarium' waarin zij haar biografie en poëtica uiteenzet. Het tweede illustreert op een evengoed fragmentarische wijze hoe Jansma leerde met literatuur van perspectief of personage te wisselen. Doordat een context hierbij steeds ontbreekt, ontbreekt helderheid en blijft veel slechts bij effect. Je blijft bijvoorbeeld gissen naar wat Jansma er precies toe dreef om zichzelf als kind van de trap te gooien.

Het verdriet van Orpheus
Inzichtelijker van structuur zijn de laatste twee essays. Daarin illustreert ze haar weinig biografische werkwijze en de biografische manier waarop dit geïnterpreteerd wordt. In het laatste essay opent Jansma expliciet de aanval op de biografische kritiek. Helaas is de argumentatie van Jansma niet overal even overtuigend. Neem de interpretatie van het gedicht 'Het verdriet van Orpheus'. In dit gedicht droomt een lyrisch ik van een man die op dit 'ik' wacht. Die ik-figuur wordt echter opgehouden.

In de interpretaties van de kritiek maakt men van de man Orpheus en van het lyrische ik Euridice. In Jansma's eigen interpretatie laat ze het lyrische ik Orpheus zijn, wat mag blijken uit het feit dat de man in het donker staat te wachten en niet in het tegenlicht. Jansma stelt dat de verborgen redenatie achter deze interpretatie van de kritiek als volgt werkt: 'het gedicht heeft een titel met de naam Orpheus erin, het gedicht is geschreven door een vrouw, in het gedicht is sprake van een ik, het 'lyrische ik' moet dus vrouwelijk zijn en de spreker is daarmee automatisch Euridice'.

Biografische of interteksuele misinterpretatie?
Dat klinkt logisch, al kan Jansma zich evengoed vergissen: wellicht is er geen sprake van een biografische misinterpretatie, maar klinkt de wijze waarop tot nog toe is gekeken naar de Orpheusmythe door in de interpretaties van haar gedicht. Dat blijkt alleen al uit het feit dat Jansma zich, misschien wel voor het eerst in de literatuurgeschiedenis, voorneemt om van Orpheus nu eens niet per se man maken en van zijn object van liefde een vrouw. Interpretatie zonder externe interferentie is erg lastig.

Gepubliceerd op 8WEEKLY